Blog #21 De politiek van de ‘coming-out’ als een westers fenomeen – by Yeliz Demir (in Dutch)

Hoewel iedereen een andere ervaring heeft met zijn/haar/hun seksualiteit, is het principe van uit de kast komen (‘coming-out’) en het identificeren van wat jou ‘anders’ maakt voor velen een belangrijk moment. Ikzelf werd geconfronteerd met wat mij ‘anders’ maakte rond de periode dat de filmadaptatie van het al bekende boek Simon vs. the Homo Sapiens Agenda uitkwam in de bioscoop. Deze film centreert de ‘coming-out’ van de hoofdpersoon Simon, en was destijds toonaangevend voor mijn 15-jarige zelf voor hoe je queer ‘moest’ zijn.

Echter had mijn uit de kast komen helemaal niet hetzelfde effect als dat van de Amerikaanse Simon. Mijn Turkse vader spreekt er nog steeds niet over. Dat het er is, dat zal wel, maar het woord lijkt wel een soort taboe voor hem. Tegenovergesteld wijst mijn Nederlandse moeder juist vrouwen aan op televisie: ‘Denk je dat ze ook lesbisch is?’ De een omschrijft het, verbaliseert het, de andere verzwijgt het. Wat is het dan aan dat ene woord dat zo een groot verschil maakt? Een mogelijke oorzaak daarvan is volgens mij te vinden als we wat dieper ingaan op ons gebruik van taal.

Taal is iets waar we immers elke dag mee te maken hebben, maar waar we nooit echt lang bij stilstaan. Of het nu de juiste woorden zijn om de nieuwe trui van je vriendin te beschrijven, of dus wel of niet een beschrijving te geven aan iemands seksualiteit. Kort gezegd, de taal is enorm geladen. Het maakt uit wat je zegt, want alles wat je zegt geeft een indruk of roept een bepaald beeld op.

Om dus te kijken waarom mijn Turkse vader niets heeft met woorden rondom seksualiteit, en mijn Nederlandse moeder juist wel, zullen we eerst moeten kijken naar de twee verschillende werelden waar hun taalgebruik uit voort komt, en hoe de twee met elkaar omgaan in een gemengde praktijk.

Taal in de westerse wereld 1

Om de taal beter te kunnen begrijpen, wenden we ons het best tot de taalkunde. Taalkunde betreft de wetenschap van de talen en houdt zich naast het onderzoeken van hoe taal in het dagelijks leven gebruikt wordt voornamelijk bezig met de poging om de onderliggende werkingen van taal te beschrijven. De kern van de moderne (westerse) taalwetenschap steunt voor een groot deel nog altijd op het structuralisme, ontwikkeld door Ferdinand De Saussure (1857-1913) en verder uitgewerkt door zijn studenten in 1916 (DBNL, 1988).

In deze structuralistische poging om taal te beschrijven, introduceert De Saussure een aantal begrippen, waaronder langue, parole, signe, signifiant en signifié. Het eerste begrippenpaar van De Saussure is langue en parole. Volgens de benadering van De Saussure verwijst langue naar het onderliggende, min of meer onveranderbare systeem van de taal, ofwel de taal in de theorie.. Daarentegen veronderstelt parole het daadwerkelijke taalgebruik in de praktijk door mensen die de taal spreken. Daarnaast introduceert De Saussure het teken (signe), en de daarbij behorende begrippen signifiant en signifié. De beste manier om uit te leggen wat De Saussure hiermee bedoelt is aan de hand van een voorbeeld. De materiële component van het woord ‘kat’, ofwel de samenstelling van de letters k,a,t definieert De Saussure als de signifiant. Het mentale beeld dat door deze samenstelling van letters wordt opgeroepen, dat van het zachte, knorrende beestje, is dan de signifié.

Verder beweert de theoretische benadering van De Saussure dat, op het niveau van het woord, de signifié nog niet direct naar een buitentalige referent verwijst. Het is pas wanneer het woord voorkomt in het daadwerkelijke taalgebruik (parole), dat het woord verwijst naar een concrete buitentalige werkelijkheid. Hiermee stelt De Saussure ook dat de relatie tussen de vorm en de betekenis van het woord niet natuurlijk, maar arbitrair is. Dit wil zeggen dat, afgezien van enkele onomatopeeën als miauw – om even op het eerder genoemde voorbeeld van de kat terug te komen – ons taalgebruik eerder willekeurig en eigenmachtig is, dan iets dat vanzelf ontstaat. Als dit niet het geval was, zouden we immers allemaal dezelfde taal spreken. Het is vanuit de menselijke conventies waarin de taal zich ontwikkelt dat de tekens en de daarbij behorende betekenissen gevormd worden. Om ook dit te verduidelijken kunnen we kijken naar het onderscheid tussen de woorden ‘paard’ en ‘pony’. Volgens de theorie van De Saussure zouden deze twee woorden alleen bestaan omdat er uit de menselijke conventies een noodzaak was om een onderscheid te maken tussen een groot en een klein paard. Het woord gaat dus niet vooraf aan de betekenis, maar ontstaat juist omdat er een behoefte aan verwoording is (DBNL, 1988).

De hierop volgende paragraaf zal vertrekken vanuit deze structuralistische kijk op taal, al dan wel met een kritische blik. Het is namelijk het geval dat als we er vanuit gaan dat taal ontstaat uit tijd- en plaatsgebonden, menselijke conventies, we ook moeten erkennen dat deze theorie zelf ontwikkeld is in een specifiek-westerse chronotopos (specifieke combinatie tijd en ruimte die een genre op een bepaald moment typeert, aldus Mikhail Bakhtin2 (DBNL, 2012)). Het structuralisme is dan ook toonaangevend voor de westerse taalkunde. Het doel van de volgende paragrafen zal zijn om deze theorie als het ware aan de kaak te stellen. Hiermee kunnen we verder bestuderen hoe de terminologie ontwikkeld in het westen rondom lhbtiaq+-discours soms niet overeenkomt met het taalgebruik in niet-westerse gemeenschappen.

Ontstaan van de term homoseksualiteit’ in de negentiende eeuw

Om een brug te slaan tussen de theoretische benadering van De Saussure en de terminologie omtrent lhbtiaq+ in een westerse context behandelt deze volgende paragraaf de ontstaansgeschiedenis van de term ‘homoseksualiteit’. Uit een tekst van de sociologe Judit Takacs (2004) blijkt dat de term ‘homoseksueel’ – een combinatie van het Griekse homo en het Latijnse sexus voor het eerst gebruikt werd door de Hongaars-Oostenrijkse schrijver, journalist en vertaler Karl Maria Kertbeny (1824-1882) in een brief naar Karl Heinrich Ulrichs, een van de eerste voorvechters van homo-emancipatie. Deze brief bevatte naast de eerste vermelding van de term ‘homoseksueel’ ook de term ‘heteroseksueel’. Ook bevatte de brief twee andere termen, ‘monoseksueel’ en ‘heterogeniet’, hoewel deze in de loop van de jaren in de vergetelheid zijn geraakt.

Hoewel de termen niet in diezelfde brief werden gedefinieerd, is uit het verdere oeuvre van Kertbeny gehaald dat ‘homoseksueel’ verwees naar seksuele relaties tussen mannen, en ‘heteroseksueel’ naar seksuele relaties tussen mannen en vrouwen. Opvallend is het feit dat beide termen verwijzen naar de seksuele relaties tussen mensen. Het is zelfs zo dat alle termen die Kertbeny introduceerde aan Ulrich in zijn brief relaties van een seksuele aard bevatte; ‘monoseksueel’ verwees naar zelfbevrediging, en ‘heterogeniet’ naar seksuele relaties tussen mensen en niet-menselijke organismen. Deze nadruk op een seksuele relatie, in tegenstelling tot een romantische relatie is iets wat in latere paragrafen zal terugkeren.

De reden achter het ontstaan van de neologismen ‘homoseksueel’ en ‘heteroseksueel’ was, aansluitend op de theorie van De Saussure, een behoefte aan verwoording van een fenomeen uit tijd- en plaatsgebonden conventies. De ontstaanscontext van de nieuwvormingen was dan ook de homo-emancipatie als deel van een grotere mensenrechtenbeweging in het Oosten van Europa. De maatschappij had destijds al te maken met een groep die afweek van de maatschappelijke norm, namelijk een groep mannen die relaties aangingen met andere mannen. Hier was alleen nog geen naam voor. De uiteindelijke benaming die werd toegekend aan deze groep zorgde dan ook voor de mogelijkheid om de voorgaande, geïsoleerde, seksuele acties die gecategoriseerd werden om mensen hun sociale waarde te bepalen, te veranderen in elementen van een nieuwe levenswijze.

De resulterende termen werden dan ook gebruikt door Kertbeny als deel van een groter pleidooi voor meer burgerlijke privacy. Volgens hem zou iedereen, ook mensen die zich tot hetzelfde geslacht aangetrokken voelden, het recht moeten hebben om hun intieme leven privé te houden. Opmerkelijk is dat de oorspronkelijke betekenis van homoseksualiteit dus niet biologisch gericht was, maar eerder de relatie tussen mensen op het niveau van de maatschappij betrof. Het was de opkomst van de meer medische context waarin homoseksualiteit werd benadert in de loop van de jaren dat ervoor zorgde dat de originele context – het verwijten van de autoritaire staatsbemoeienis met de intieme levens van het volk – overschaduwd werd door medische controle (Takacs, 2004).

Naast de ontstaanscontext van de daadwerkelijke termen die van belang zijn voor deze tekst, haalt Judit Takacs een ander voorbeeld uit het leven van Kertbeny aan dat betrekking heeft op iets wat in een latere paragraaf voor zal komen. Destijds deed Kertbeny namelijk ook een poging om zijn eigen literaire tijdschrift te publiceren. Dit tijdschrift zou een almanak van de Duitse elementen in Hongarije zijn, omdat het volgens Kertbeny aan de Duitsers in Hongarije was om de Europese en Hongaarse politieke en intellectuele bewegingen met elkaar te verbinden.

Nu is het niet per se het almanak zelf dat van belang is, maar eerder de receptie van deze poging tot verzoening van de twee culturen. Zowel de Duitse als de Hongaarse kranten reageerden namelijk met felle afkeur. Waar de Duitse kranten zichzelf niet zagen als ‘bediendes’ in Hongarije, wilden Hongaarse kranten niets hebben van ‘Duitse elementen’(Takacs, 2004). Het is deze schijnbare onmogelijkheid om een brug te bouwen tussen twee culturen die ook weerklinkt in de discussie rondom ‘homoseksualiteit’ die volgt.

Homoseksualiteit en queer mensen met een migrantenachtergrond in Nederland in 1996-1997

De onmogelijkheid, of wellicht eerder onwilligheid om een brug te bouwen tussen twee culturen zien we terug wanneer we kijken naar het discours rondom de invulling van de term ‘homoseksualiteit’ binnen westerse en niet-westerse groepen in Nederland. Om deze relatie te bespreken gebruikt de volgende paragraaf meerdere Nederlandse krantenartikelen afkomstig uit het IHLIA-archief rond de jaren 1996-1997 betreffende discours rond homoseksualiteit en mensen met een migratie achtergrond.

Het is op basis van een paar van deze artikelen dat we mijn persoonlijke ervaring met de disconnectie van het westen en het niet-westen als het gaat om termen rondom seksualiteit uitbreiden naar een Nederlandse context.

Zoals besproken in de voorafgaande paragraaf heeft de term ‘homoseksualiteit’ zich ontwikkeld binnen een westerse, specifiek Europese context. Dit impliceert dat deze ontwikkeling rondom verwoording van in dit geval relaties tussen mensen van hetzelfde geslacht niet parallel liep aan dat in andere, niet-westerse werelddelen. Dat de term een westers concept is wordt beaamd door meerdere artikelen uit de periode 1996-1997. Een krantenartikel uit 1997 gaat zelfs een stapje verder door te stellen dat het een individualistisch westers concept is en dat de noodzaak om mensen in te delen in hokjes iets is wat hierop aansluit.3

Een ander artikel lijkt het hiermee eens te zijn wanneer schrijfster Janny van der Molen (1989) een onderscheid maakt tussen westerse en niet-westerse identiteiten. Volgens dit artikel is het westen individualistisch ingesteld en vinden groepen het belangrijk om vooral hun eigen identiteit te ontplooien. Hierbij komt kijken dat men graag zichzelf – en anderen – in bepaalde hokjes plaatst en bepaalde eigenschappen graag wilt kunnen verwoorden. Tegenovergesteld associeert het artikel de niet-westerse cultuur juist meer met de collectieve identiteit. Het lijkt minder uit te maken hoe je bepaalde dingen van jezelf benoemt en er is minder neiging om alles van jezelf op de voorgrond te plaatsen in tegenstelling tot het belang van de groep, die meestal bestaat uit de familie waar men deel van uitmaakt. Op basis van deze stellingen is het mogelijk om een van de onderliggende oorzaken van de wrijving rondom de term homoseksualiteit te identificeren als een verschil in de visie op identiteit tussen de twee culturen.

Aansluitend op deze verschillende noties van identiteit is de tweede oorzaak zichtbaar in het verschil van hoe men elkaar onderling behandelt in zowel westerse als niet-westerse culturen. Binnen het eerder zo genoemde individualistische Westen is het niet zo gebruikelijk om de focus te leggen op het collectief. Het is daarom ook niet gebruikelijk om elkaar onderling fysieke ondersteuning en waardering te tonen. Hoewel het in de Nederlandse cultuur niet ongewoon is om elkaar een hand, of wellicht een kus op de wang – al dan niet tussen mannen – te geven op een kringverjaardag, zal men in Europa toch eerder raar opkijken als twee mannen elkaar begroeten met ya, habibi (mijn liefde) dan in niet-westerse culturen.

In een krantenartikel uit 1996 interpreteert Peter van Maaren dit door te verwijzen naar de verschillende geloven waarop verschillende culturen berusten. Als het artikel de Turkse en Marokkaanse cultuur vergelijkt met de Nederlandse cultuur, stelt Van Maaren bijvoorbeeld dat de fysieke houding tussen jongens en mannen in de islamitische cultuur geen probleem is, in tegenstelling tot de Nederlandse, calvinistische cultuur.

De derde mogelijke aanleiding is eerder een verzoening van de vorige twee. Om dit verder te verklaren keren we even terug naar het werk van Judit Takacs (2004). Zoals eerder benoemd is het opvallend dat in de oorspronkelijke definitie, Karl Maria Kertbeny de term homoseksualiteit zag als een seksuele relatie tussen twee mensen van hetzelfde geslacht. De materiële opstelling van het woord bestaat dan ook voor een deel uit het Latijnse sexus, wat zowel het woord voor geslacht is als dat voor de seksuele daad zelf. Het is dan ook niet heel ver gezocht dat wanneer niet-westerse mensen voorgesteld worden aan de term homoseks-ualiteit, ze al snel uitgaan van iets gefocust op seksuele relaties.

Nu sluit een deel van dit argument ook weer aan op het voorgaande argument, aangezien ook de reputatie van seksuele relaties kan berusten op geloofsovertuiging. Dit is namelijk niet eens per se iets wat alleen toegekend kan worden aan niet-westerse culturen. In elk geloof is het spreken over intimiteit iets taboe. Iets wat deze verhouding in de niet-westerse wereld wellicht langer in stand houdt dan in de westerse wereld resoneert weer met het eerste argument gemaakt in deze paragraaf, namelijk dat men in het Westen dus een bepaalde drang heeft om een term toe te kennen aan elementen die hun bestaan beschrijven.

Leiden met het hoofd, of met het hart?

Al met al kunnen we dus stellen dat de drang naar verwoording iets is wat vooral heerst in het westen. Dit blijkt uit zowel de theoretische benadering van Ferdinand De Saussure als uit de mogelijke oorzaken van de wrijving tussen westerse en niet-westerse groepen in de jaren ‘80-’90 zoals besproken in de voorgaande paragraaf. Het enige wat nu nog ontbreekt is een beeld van de niet-westerse wereld.

Om hierachter te komen is het belangrijk om de tot nu toe dominante westerse kijk aan de kaak te stellen. In zijn tekst uit 20124 haalt Francis Adyanga Akena aan dat de benaderingen die toegekend worden aan de canon vaak afhankelijk zijn van de context, rang en sociale identiteit van de maker. Akena stelt dat de westerse kennis een monolithisch wereldbeeld impliceert, wat wil zeggen dat theorieën die toonaangevend zijn binnen verschillende disciplines – de taalkunde bijvoorbeeld – allemaal uit één stuk gehouwen zijn.

Een dergelijke kijk op de wereld keurt alle andere vormen van kennis af op basis van vooroordelen tegenover alles wat niet overeenkomt met deze ene – impliciet westerse – manier van denken en doen. Deze afkeur heeft als resultaat dat de kennis in andere delen van de wereld al snel afgeschreven wordt als primitief en minder. Nu zijn de meeste theoretische benaderingen waar de canon haar basis in vindt al redelijk verouderd, en is de wereld sindsdien tamelijk geglobaliseerd. Om dit voorgaande, bevooroordeelde wereldbeeld te nuanceren verwijst Akena naar de socioloog Karl Manheim5. De socioloog ontkracht de veronderstelling dat de westerse kennis centraal staat aan wat we weten over de wereld wanneer hij uit dat zowel de relatie tussen het micro- meso- en macroniveau waaruit kennis of theoretische benaderingen ontstaan als de theoretici zelf kritisch benaderd moeten worden.

Eerder werd al benadrukt dat de theorie van De Saussure is ontstaan in een Europese context, omdat dit een belangrijke factor is. Akena neemt een soortgelijk standpunt in wanneer hij nogmaals naar Manheim verwijst, die stelt dat kennis in relatie gebracht moet worden met de context waaruit het ontstaan is om zo de theorie te zien in de context waar het oorspronkelijk in gebruikt is. Dit impliceert dat alles een product is van de maatschappij, en dat producten van de maatschappij ook weer invloed uitoefenen op de maatschappij. Dit zorgt ervoor dat alle resulterende kennis niet objectief, maar juist reflectief is van de maatschappij waar het individueel uit voortgekomen is.

Deze visie ontkracht dus de legitimiteit van de theorie van De Saussure die zo lang ten grondslag lag aan de westerse taalwetenschap. Het is niet altijd zo dat wat eerst was blijvend moet zijn. Als we dit aannemen, creëert het de ruimte om ook te kijken naar theorieën en uitspraken uit niet-westerse werelddelen. Nu is de aanwezigheid van westerse ideeën in de niet-westerse wereld door het koloniale verleden van de wereld onvermijdelijk, dus kunnen we beter het niet-westerse in dialoog brengen met de westerse ideeën, om zo een nuance en hopelijk een oplossing voor de wrijving te creëren.

Een voorbeeld waarin de westerse theorie met een niet-westerse theorie in dialoog wordt geplaatst is wanneer Audre Lorde6 in Sister Outsider (1984) een bekende uitspraak van René Descartes aanhaalt. Ze zegt: ‘The white fathers told us: I think, therefore I am. The black mother in each of us – the poet – whispers in our dreams: I feel, therefore I can be free.’ (Lorde, 38).

Door deze twee uitspraken zo naast elkaar te zetten laat Lorde het verschil tussen de twee werelddelen voor mijn gevoel duidelijk zien. In het Westen – als we uitgaan van de opmerking van Descartes – is er een mentale voorstelling, waaruit een absolute situatie ontstaat. Er is een concrete buitentalige werkelijkheid waar naar verwezen wordt, om de woorden van De Saussure uit de eerste paragraaf nog eens aan te halen.

De niet-westerse gedachtegang – die van Lorde – focust dan juist op het gevoel, en lijkt zich zelfs bewust weg te keren van een concrete werkelijkheid. Er is geen begrip nodig om het gevoel aan vast te ketenen, het gevoel creëert juist de mogelijkheid om vrij te zijn van soortgelijke grenzen. Waar de westerse wereld zo geneigd is om het onbekende een naam te geven, lijkt de niet-westerse wereld het onbekende te voelen, en te laten.

Opmerkingen Astrid Roemer en Ligya Wachter

Als we deze twee visies aannemen als toonaangevend voor de twee groepen, kunnen we ze toepassen op opmerkingen van zowel Astrid Roemer7 als Ligya Wachter8, om zo tot een mogelijke conclusie te komen van wat er nu eigenlijk aan de hand is tussen westerse en niet-westerse sleutelfiguren van de lhbtq-gemeenschap in Nederland, en hoe dit het beste benaderd kan worden. Ook dit zal aan de hand van Audre Lorde haar werk gaan, aangezien zij, als Afrikaans-Amerikaanse vrouw bestaat op het continuum tussen het westen en het niet-westen, en hier coherente, bruikbare theorie over heeft geschreven.

Een voorbeeld van hoe het gevoel van de niet-westerse wereld wordt aangenomen in de westerse wereld is dat van het erotische. Voorafgaand hieraan is het belangrijk om te benadrukken dat niet alle niet-westerse landen hetzelfde zijn. Het zou enorm onwetend zijn om de verscheidene landen en culturen over een kam te scheren. Eerder werd benoemd dat, in het kader van geloofsopmerkingen, seksualiteit in zichzelf gezien wordt als iets waar niet over gepraat hoort te worden.

Nu is natuurlijk niet heel de wereld gelovig, en is het ook zo dat religie in het koloniale verleden is verspreid naar delen van de wereld waar deze niet ontstaan is. Er zijn namelijk delen van de wereld waar erotische gevoelens wel openlijk gevoeld worden. Desondanks is dit iets wat door de westerse wereld niet begrepen lijkt te worden. Zoals we hebben gezien in het stukje over het ontstaan van de term homoseksualiteit én heteroseksualiteit, wordt er een naam toegekend aan intieme relaties. Over deze behoefte, die soms meer schade aanricht dan goed doet, zegt Lorde het volgende:

In order to be Utilized, our erotic feelings must be recognized. The need for sharing deep feeling is a human need. But within the European-American tradition, this need is satisfied by certain proscribed erotic comings-together. These occasions are almost always characterized by a simultaneous looking away, a pretense of calling them something else, whether a religion, a fit, mob violence, or even playing doctor. And this misnaming of the need and the deed give rise to that distortion which results in pornography and obscenity – the abuse of feeling.(58-59)

Wat Lorde hier zegt weerspiegeld onderwerpen die voorafgaand aan dit stuk al zijn aangehaald. Door de behoefte om dergelijke daden en gevoelens een naam te geven, ontstaat er een bepaald beeld van wat er onder die term valt. Dit maakt ook ruimte voor mensen om daden af te keuren door een bepaalde term met een negatieve connotatie eraan toe te kennen, zelfs als dit niet zo is. Het is deze mogelijkheid, zowel als de nood om dit te doen binnen de door Lorde beschreven Europeaans-Amerikaanse samenleving, dat zorgt voor taboe en vulgariteit.

In een Nederlandse context zien we dit gebeuren bij Astrid Roemer. In een interview voor het boek Want zwijgen biedt geen bescherming: portretten van zwarte schrijfsters (1985) wordt er gesproken over Roemers lijfelijk schrijven en de reactie van de Nederlandse pers hierop.

Wanneer Roemer dit bespreekt, haalt ook zij het verschil tussen het westen en het niet-westen naar voren. Volgens haar is er de mogelijkheid dat het calvinistische Nederland meer moeite heeft met seksualiteit, aangezien dit in de tropen niet per se iets is waar op neergekeken wordt, maar eerder iets is wat wordt erkend als deel van het leven. Roemer gaat verder door te zeggen dat erotiek en warmte onder het volk in het algemeen iets niet-westers is, wat de derde paragraaf van deze tekst lijkt te weerklinken.

Ook Ligya Wachter stelt dat het praten over seksualiteit niet gebruikelijk was in de Surinaamse cultuur. Volgens haar bleven veel onderwerpen onbesproken. Belangrijk is echter dat dit niet betekende dat deze onbesproken dingen verboden waren of ontkend werden, er werd gewoon niet over gepraat. Het uit de kast komen is al helemaal iets waar niet dezelfde waarde aan werd gehecht vergeleken met de westerse wereld.

In de tijd van Ligya Wachter wisten de meeste zwarte vrouwen niet eens waar je het over had. Er waren vrouwen die van vrouwen hielden, en dat kon je zeggen, maar zelfs dit was niet gebruikelijk. Het was zo, en dat was alles. In het webartikel op With Pride staat dat deze opmerkingen van Wachter de al bestaande traditie van zwarte vrouwen in Nederland die identitaire seksualiteiten en de politiek van coming-out afwijzen en bekritiseren9 , opnieuw belichten. Dit is dus al een langer bestaand vraagstuk, en dit betekent ook dat er hoogstwaarschijnlijk al oplossingen gevonden zijn uit de resulterende bewegingen.

Als mensen uit de context van Lorde en Wachter dus naar een land als Nederland komen, wat voortbeweegt op labels en verklaringen, is het mogelijk dat er een soort dwang onder niet-westerse groepen in Nederland ontstaat om een label eigen te maken, zelfs als ze zich daar niet helemaal comfortabel mee voelen. Een ander artikel uit Trouw10 verlegt de westerse noodzaak tot verwoording naar de voor ons relevante queer context wanneer het zegt dat het COC de neiging heeft om homoseksuele immigranten – verrassing – een label te geven als ‘dubbel-gehandicapt’, een groep die voor hulpverleners destijds een nieuwe markt leken te vormen. Het artikel keurt deze benadering af door te benadrukken dat de Nederlandse ‘oplossingen’ voor dit zogenaamde nieuwe probleem niet lijken te werken. Soms is het dan ook zo dat geen westerse oplossing te vinden is voor een niet-westers probleem, in ieder geval niet als het probleem in kwestie iets te maken heeft met westerse normen en waarden. Een bekende quote van Audre Lorde verwoord dit mooi:

For the masters tools will never dismantle the masters house. They may allow us temporarily to beat him at his own game, but they will never enable us to bring about genuine change. […] (112)

Dus, wanneer de westerse middelen niet aansluiten bij niet-westerse problemen, zorgt dit voor de noodzaak om een nieuwe weg te vinden. Dit zien we gebeuren wanneer stichtingen als Strange Fruit (1989-2003), Mil Colores (2000-) en stichting Katilim (2007-) zich organiseren voor mensen met een niet-westerse achtergrond, door mensen met een niet-westerse achtergrond. Hier wordt niet gesproken over homo- en heteroseksualiteit, maar eerder ‘mannen die van mannen houden, vrouwen die van vrouwen houden en mannen en vrouwen die van beiden houden’ (Brabants Dagblad, 1997).

Hier wordt ook niet gesproken over ‘coming-out’, aangezien dit begrip als het ware aansluit bij de noodzaak van het verwoorden van de seksualiteit. Het zijn organisaties zoals deze die afbreken van de westerse ‘norm’ die zich door de tijd heen vast heeft geworteld binnen lhbtiaq+-gemeenschappen, en zo de ruimte creëren om verschillende manieren van omgaan met seksualiteit de wereld in te brengen. Zo is het mogelijk dat iedereen zich thuis kan voelen binnen zijn/haar/hun seksualiteit, afgezien van afkomst, geloofsopvatting of andere intersectionele factoren.

Conclusie

Om dus terug te keren naar de vraag waar we mee begonnen, waarom mijn vader weigert te spreken over homoseksualiteit, terwijl mijn moeder zich eerder vastklampt aan termen, zien we dat deze verschillende kijk op taal hoogstwaarschijnlijk voortkomt uit een cultureel verschil. Waar mijn vader deel uitmaakt van de niet-westerse wereld, waar taal niet als eerste middel wordt gebruikt om het onbekende te beschrijven, maar waar juist de daad en het gevoel gelaten wordt, maakt mijn moeder deel uit van de westerse, rationele wereld, waar eerder overal een woord aan toegekend moet worden, om het zo te beamen of juist af te keuren. Wellicht is het zo dat er in de loop van de tijd wel mogelijkheid is tot verzoening, en de twee een tussenweg leren te vinden, maar voor nu moeten we het doen met stichtingen en groepen die weten hoe ze zich tussen de twee werelden moeten voortbewegen.

Voetnoten

1 De paragrafen zullen spreken van westerse en niet-westerse culturen. Het is voor de auteur van belang om expliciet te maken dat er geen bedoelingen zijn om zowel alle westerse- als niet-westerse culturen over een kam te scheren. Er is in het onderzoek vooral gekeken naar Europese culturen die benoemd zullen worden onder ‘westers’, en culturen uit het Midden Oosten en delen van Afrika, die benoemd zullen worden onder ‘niet-westers’.

2 Mikhail Bakhtin was een Russische filosoof, literatuurcriticus en semioloog.

3 Van deze bron is de auteur helaas niet bekend. De bron kwam voort uit Trouw en is geraadpleegd in 2025.

4 Geraadpleegd van Jstor, 2025

5 Mannheim, K. (1936). Ideology and utopia: An introduction to sociology of knowledge. International Library of Psychology, Philosophy and Scientific Method

6 Audre Lorde was een Caraïbisch-Amerikaanse feministische, activistische schrijfster, dichteres en universitair docent.

7 Astrid H. Roemer is een Surinaams-Nederlandse schrijfster.

8 Ligya Wachter is een in Suriname geboren maatschappelijk werkster, zowel als de mede oprichter van Black Orchid en Mil Colores.

9 bijvoorbeeld in de Politics of Passion van Gloria Wekker, of interviews met Fridi Martina en Astrid Roemer, om er een paar te noemen.

10 Van der Molen, J. (1989). Angst voor boze vaders; jongens willen opvanghuis voor homoseksuele migranten. Trouw

Bibliografie

Share:FacebookX